Mijn jeugd was emotioneel onveilig. Behalve bij mijn opa en oma. Ik was vaak bij hen. In het kleine huurhuisje in Siddeburen gleden mijn kinderzorgen vanzelf van me af in het lage liefdevolle leefritme van twee mensen die van elkaar hielden. Er was geen stress. Er waren vogelgeluiden, de zoete geur van bijenwas en de schone Groningse lucht die soms van zich liet horen in de hoge populieren bij het keukenraam.
Mijn oma was een crisiskind. Ze groeide net als mijn opa op in een gezin van tien kinderen en weinig geld. In een donker arbeidershuisje op de grauwe Groningse klei. Luxe was voor haar rundvlees op zondag. Een glaasje sherry per week. Twee weken naar de camping in Drenthe. Op de fiets. En ze was gelukkig. Ik denk steeds vaker aan haar. Hoe ze oprecht genoot van wat het leven haar had gegeven. Dat was niet veel. Maar het was genoeg. ‘Wat hebben wie het toch goud,’ knikte ze dan tevreden naar me. En ik voelde dat het zo was. Dat maakte ook mij gelukkig.
Mijn oma gooide bijna nooit iets weg. Ze maakte alles schoon volgens een respectvol ritmisch ritueel. De wasmachine. Het koper. De meubels. De auto. Mijn opa was ambachtsman en timmerde, zaagde en schroefde oude dingen weer naar nieuw. Ik leerde bij hen dat dingen bezieling krijgen door de ervaring die je er mee deelt als mens. Dat ze onderdelen worden van je levensverhaal. Als hoofdstukken in je eigen biografie. Fysieke herinneringen die je kunt koesteren. Ze konden er maar moeilijk afscheid van nemen. Ook als het echt niet anders kon. De Scandinavische stofzuiger uit de jaren ’50 mocht pas weg nadat mijn opa alle onderdelen had losgeschroefd, op volgorde op het tafelkleed had gelegd en samen met mijn oma had gezien dat die slijtageslag voorgoed verloren was.
Nadat mijn opa na een hartinfarct in de WAO belandde, werd hun financiƫle vierkante meter nog kleiner. De weekjes Zeegse werden ingekort tot een paar dagen. Zeldzame terrasjes werden vervangen door de zekerheid van de thermoskan. De Albert Heijn werd de Aldi. Hooghoudt werd huismerk. Ergens leek het hen nog tevredener te maken. Alsof ze nog helderder konden proeven waar het leven echt om draait.
De jaren ’80 dienden zich aan. Reagan en Thatcher beloofden gouden bergen door een vrije markt die voor ons allemaal zou zorgen. Verbaasd zagen mijn grootouders hoe geld heel langzaam de kwetsbare onzichtbare haarvaatjes van een mensenleven binnendrong. Hoe liefde voor ambacht, betrokkenheid, relaties, zorg en talenten hun eigen harde tarief kregen. Steeds vaker schudde mijn oma ongerust haar hoofd. Keek minder journaals. Werd stiller.
Ze vond mijn opa dood op de bank nadat ze in de tuin de was had opgehangen. Het was zijn derde infarct. Ze probeerde nog door te leven, ondanks grote angsten en diep verdriet. Maar ergens in haar diepste binnenste had ze samen met mijn opa al afscheid genomen van dit leven. Ze sloot haar eigen ogen een paar jaar later in het Delfzichtziekenhuis in Delfzijl.
Nooit eerder verlangde ik meer naar dat groene hoekje in een wijkje in een Gronings dorp als nu. Waar vaatwasser en vliegvakanties geen een noodzaak waren voor tevredenheid en geluk. Waar gras tussen de tenen me liet voelen dat de natuur mij draagt, en niet andersom. En ik vraag me af: wie is hier nu echt een crisiskind?